/nieuws/interview-loes-keijsers-winnaar-dr-hendrik-muller-prijs-2023-mijn-hart-klopt-voor-pubers
Ze schreef een opvoedboek, ''Waarom tieners zo irritant kunnen zijn', en gaf jarenlang lezingen in zaaltjes voor een breed publiek. Na afloop kwam áltijd iemand op haar af die zei: ‘Heel interessante theorieën allemaal, maar wat moet ik nu morgen met mijn dochter?’ Loes Keijsers stond dan met lege handen en kreeg daar zo genoeg van dat ze besloot op zoek te gaan naar een antwoord. Op 7 december ontvangt ze van de KNAW de Dr. Hendrik Muller Prijs voor haar indrukwekkende en vernieuwende bijdrage aan de pedagogiek.
Je bent opgeleid als bioloog, hoe word je dan hoogleraar pedagogiek?
Ik deed een master gedragsbiologie in Utrecht, maar was een beetje laat met inschrijven voor een stage. Alle leuke observatiestages bij de Orang Oetangs en zo waren al vergeven. Er was alleen nog een stageplek over in een psychiatrische kliniek. De opdracht daar was om kinderen met een agressieve gedragsstoornis te observeren. Dus toen heb ik negen maanden op een zolderkamer het gedrag van kinderen gescoord die spelletjes zaten te spelen. Zo is het begonnen. Later heb ik in Utrecht gesolliciteerd naar een promotieplaats bij onderzoek naar jeugdcriminaliteit en opvoeding, en hoewel ik helemaal niet de juiste achtergrond had, hebben ze het risico genomen om mij aan te nemen.
Sinds die toevallige stage op die zolderkamer ben je eigenlijk altijd bezig gebleven met jongeren. Was dat een bewuste keuze?
Qua carrière ben ik eigenlijk meer vooruitgestruikeld. Zonder vooropgezet plan voelde ik altijd intuïtief aan wat de volgende stap moest zijn. Maar ik ben wel gegrepen door die doelgroep, ja. Mijn hart klopt voor pubers. Ik vind het zo’n mooie levensfase. Alles ligt nog open, ze maken enorme groeisprongen en kleine gebeurtenissen kunnen enorme gevolgen hebben. De opvoedvragen zijn daarom complex en ik vind het belangrijk dat we investeren in kennis over jongeren.
Wat voor puber was je zelf?
Ik heb als puber mijn ouders ook voor grote opvoeduitdagingen gesteld. Ze zeggen wel ‘research is me-search’: een wetenschapper zoekt vaak naar antwoorden die voor hem of haar persoonlijk relevant zijn. Voor mij speelt inderdaad de verwondering een rol over mijn eigen jeugd. Wat was dat toen, wat gebeurde er eigenlijk?
Heeft je achtergrond in de biologie je voordelen opgeleverd bij het onderzoeken van jongeren?
Biologie is een heel mooie, brede studie. Ik heb wiskunde, natuurkunde en scheikunde gehad maar ook ecologie en evolutieleer. Je leert over systemen en tijdschalen heen te denken; dat heb ik altijd met me meegenomen. Toen ik die promotieplaats in de pedagogiek kreeg, ben ik natuurlijk als een gek gaan lezen, alle boeken over statistiek joeg ik erdoor. Ik dacht: nu gaat het echt beginnen, nu leer ik geavanceerde methoden om gedrag te begrijpen. Maar tot mijn verbazing kwam ik erachter dat die methoden minder geavanceerd waren dan ik had gehoopt.
Tijdens mijn biologiestudie moeten we een vis observeren, en voorspellen of die vis over tien seconden naar links of naar rechts zou zwemmen. Daar had je pagina’s formules voor nodig. Toen ik promotieonderzoek deed, moest ik voorspellen of een kind over een jaar delinquent zou worden, en dat moest ik doen met een formule van één regeltje. Dat verbaasde me. Na mijn promotie ben ik op zoek gegaan naar technieken die de sociale wetenschappen nodig hebben om nieuwe vragen te beantwoorden. Dus in die zin heeft het zeker geholpen dat ik uit een ander vakgebied kwam.
Dus je ontdekte dat de pedagogiek zichzelf methodologisch tekort deed, en ging bij andere disciplines te rade?
Dat was inderdaad één aspect, maar er was nog een andere ontdekking die mij voortdreef. Nadat ik mijn boek over pubers had gepubliceerd, kwam ik op heel veel plekken in het land om lezingen te geven. Dan kwam er na afloop steevast iemand op mij af. ‘Heel interessante theorieën allemaal, maar ik heb nog één vraag: wat moet ik nu morgen met mijn dochter?’ En dan realiseerde ik me dat ik al tien jaar in het vak zat, maar dat ik op die ene, prangende vraag geen antwoord kon geven. Want ik wist alleen maar dingen over groepsgemiddelden, en niet of die dochter gemiddeld was, en wat die mevrouw of meneer dus het beste kon doen. Dus dat zette mij ook aan het denken. Ik ging op zoek naar nieuwe methoden, om opvoedvragen te beantwoorden over individuele kinderen.
Je kwam terecht bij mobieltjes en niet-lineaire tijdreeksanalyses uit de wis- en natuurkunde.
Wat we uiteindelijk gedaan hebben, is jongeren monitoren in het dagelijkse leven. In een studie hebben we bijvoorbeeld 100 dagen lang 159 kinderen via hun mobieltje een korte vragenlijst voorgelegd, met vragen zoals: hoe gedragen je ouders zich, en hoe voelde jij je vandaag? Zo krijg je een beeld van individuele pubers en hoe ze zich voelen in interactie met hun ouders. Op die veelheid aan data hebben we inderdaad tijdreeksanalyses losgelaten. Die worden gebruikt in natuurwetenschappen, econometrie, maar ook om beurskoersen of weersomstandigheden te voorspellen. Je kunt er patronen mee vinden in complexe relaties tussen variabelen. In dit geval patronen voor hoe een individueel kind reageert op zijn of haar eigen ouders.
Wat kwam er uit het onderzoek?
Het bleek dat er maar heel weinig algemene opvoedprincipes zijn die voor alle jongeren gelden. Het overgrote deel van de patronen die we vonden, waren unieke effecten. Ze verschilden van kind tot kind. Veel jongeren ervaren het bijvoorbeeld als positief wanneer hun ouders zich ondersteunend en warm gedragen, maar sommigen juist niet. Misschien vonden zij dat hun ouders zich te veel met hen bemoeien. We staan nog maar aan het begin met dit soort onderzoek in de pedagogiek, maar het is een heel nieuwe manier om naar jongeren te kijken. Een nieuw methodologisch paradigma.
Een paradigmawisseling komt niet zo vaak voor. Wat is er precies veranderd in het jongerenonderzoek?
Een centrale vraag in de pedagogiek is hoe opvoeding en welbevinden met elkaar samenhangen. Daarvoor hebben we heel lang gekeken naar groepsgemiddelden. Er werden enquêtes gehouden of observatiestudies gedaan en daaruit werden statistieken op groepsniveau gepresenteerd. Dat idee laten we nu los. We gebruiken nieuwe technieken, zoals de smartphone, waarmee we jongeren direct en vaak kunnen bevragen. En we gebruiken nieuwe analysemethoden die complexere relaties zichtbaar maken dan traditionele statistiek. Zo komen we los van groepsgemiddelden en snappen we beter hoe uniek elk kind en elk gezin is.
Je doel was individuele opvoedvragen te beantwoorden. Hoe komt dat binnen bereik?
Ik hoop dat we over een jaar of tien een applicatie hebben ontwikkeld waarmee mensen hun eigen gezinssysteem kunnen monitoren, voor een gericht advies. De psychiatrie is hiervoor een mooie inspiratiebron. Daar is ook bekend dat bijvoorbeeld depressieve gevoelens bij de ene mens worden veroorzaakt door andere factoren. Bij de een door slaapgebrek bijvoorbeeld, bij de ander door conflicten en bij een derde door te weinig activiteit. In de psychiatrie houden mensen dagboekjes bij, zodat duidelijk wordt wat voor hen de trigger is, hoe hun netwerk van oorzaken en gevolgen eruit ziet. Als je dat weet, is het mogelijk gerichte interventies te doen op de meest veelbelovende factor. In de psychiatrie zijn de eerste stappen gezet. Misschien is zoiets vertaalbaar naar opvoedadviezen.
Je hebt nu deze prijs gewonnen, wat doet dat met je?
Ik ben er heel blij mee, maar het risico van prijzen is altijd dat je als een soort rockstar wordt gezien. Maar ik voel me meer een gitarist in een band. Ik heb een fantastisch team en heel fijne goede samenwerkingspartners, de slimste mensen van de wereld uit allerlei disciplines. Dat ik toevallig die prijs ophaal, betekent niet dat ik die individueel heb verdiend. Ons werk is echt team science.
Aan de prijs die je nu ontvangt is een bedrag van € 25.000 verbonden, beschikbaar gesteld door het Hendrik Muller Fonds. Wat ga je doen met het geld?
Ik wil het inzetten om wetenschap direct dienstbaar te maken aan jongeren. Daarover ben ik in gesprek met de Kindertelefoon en met Mind Us, een stichting die de mentale gezondheid van jongeren op de kaart wil zetten. Het stoort me dat het zo lang duurt voordat inzichten uit de pedagogiek terechtkomen in het onderwijs, in behandelingen, in publiekscampagnes. De normale route is via wetenschappelijke artikelen, die jaren later leiden tot een update van een studieboek, en vernieuwing van colleges aan de universiteit, en weer jaren later behandelt zo’n student misschien een kind. Maar zo kan het wel twintig jaar duren. Dan zijn de jongeren van nu al volwassen, dan zijn we gewoon te laat. Ik wil proberen de brug naar de praktijk veel directer slaan. Want onze jongeren zijn onze toekomst.